Het torentje prijkt nog op het gebouw, ik zie het al van ver. Het straalt iets gemoedelijks uit, even ga ik terug in de tijd …
Ze liep de uitgesleten stenen trappen af, vlak voordat de schoolbel zou gaan. De zware eikenhouten buitendeur openend, stapte ze naar buiten. Het zonlicht, gefilterd door de bomen, dompelde de straat onder in een zacht groengeel licht. Het was stil op straat. Gewone kinderen zaten rond deze tijd nog op school.
Ze liep langs de gracht met zijn ligusterhaagjes waar ze vaak zigzaggend overheen sprong, de hele weg van school naar huis. Nu sloeg ze rechtsaf het kippebruggetje over.
Het gebouw waar ze moest zijn was gelegen aan een groot plein. Het torentje kon ze al van ver zien. Ze duwde de deur open en betrad de stenen hal met aan de linkerzijde een klapdeur. Het geluid van haar voetstappen echode in de koude hal. Door de klapdeur kwam ze in een wachtruimte waar twee houten kerkbanken tegen de muur stonden. De kleine raampjes zagen uit over het zonovergoten plein.
Meneer van Dalen duwde de klapdeur open en vroeg haar binnen te komen. Het was een vriendelijke, rustige man. “Heb je een gedicht bij je zoals afgesproken?” vroeg hij. Ze knikte en liet het gedicht zien. Meneer van Dalen keek verbaasd: “Dit is een middeleeuws lied! Heb je dat zelf uitgekozen?” “Nee”, zei ze, “Dit heeft mijn moeder mij meegegeven”.
“Zal ik het eerst voorlezen?”, vroeg hij, en hij begon, met duidelijk plezier, het gedicht voor te dragen. Zijn zware bariton galmde door de kleine ruimte;
“Het daget in den Oosten, het lichtet overal; hoe luttel weet mijn liefken, och wear ick henen sal! …
De stenen vloer weerkaatste het geluid, en veranderde de ruimte in een overweldigende zee van geluid.
“Dit is geen gedicht wat een meisje van jouw leeftijd aanspreekt”, meende hij, en pakte een boek van Annie M.G. Smidt.
Nu was het haar beurt, ze begon te lezen, ieder woord controlerend op eventuele stotters: “dit is de spin Sebastiaan … “, haar ogen vlogen al scannend over de woorden, kwam er een moeilijk woord aan? Haar hart klopte in haar keel van angst, “… vreemd, ik weet niet wat ik heb, maar ik krijg zzzo’n d …d …d …”, ze stokte, “… d … d … ” ze probeerde zich los te vechten maar met geen mogelijkheid kon ze verder. Haar keel zat potdicht, gevangen in een blokkade, verkrampt door angst en schaamte.
De stilte was oorverdovend en de spanning ondragelijk, een dikke traan rolde over haar wang. Meneer van Dalen aaide meelevend over haar hoofd: “Moeilijk hè!”, sprak hij troostend.
Door het open raam hoorde ze de vogeltjes fluiten; blij en zorgeloos.
In de spreekkamer stond net zo’n kerkbank als die in de wachtruimte. “Ga maar op de bank liggen”, zei meneer van Dalen en legde een zwaar boek op haar buik. “Adem in en adem uit”, klonk zijn zware stem. “Dit is je ademhaling. Het boek gaat omhoog op je inademing en omlaag op je uitademing. Op de uitademing ga je praten. Dit is je huiswerk. Ga er de hele week mee aan de slag. Tot de volgende week!”
Niet alleen haar spraak moest ze controleren, maar nu ook haar ademhaling.
De week daarop had meneer van Dalen wat nieuws bedacht. Er hing een dartbord op zijn spreekkamer en hij had 3 pijltjes in zijn hand. “Wat de bedoeling is”, legde hij uit, “is dat je je stem met kracht naar buiten gooit, door je buik met kracht naar binnen te trekken, gelijktijdig met het gooien van een pijltje. Ik zal het je voor doen”. Hij nam een pijltje in zijn rechterhand en mikte op het bord : “Tetulie …”, bulderde hij en trok zijn buik met kracht in gevolgd door het volgende pijltje “tetula …”. Zijn stemgeluid was oorverdovend in de kleine ruimte. Daarna was het haar beurt. Wat een gênante vertoning … ze schaamde zich kapot en geen van de pijltjes waren raak.
Er kwam een dartbord bij haar thuis. Dan kon ze oefenen om haar stem met kracht eruit te gooien. Het boek met middeleeuwse liederen, voor op haar buik om haar ademhaling te oefenen, stond gewoon in de boekenkast. Kon ze zo pakken. Maar ze had werkelijk geen idee hoe ze deze oefeningen kon vertalen naar het oplossen van haar angst voor stotteren die in haar zat en die haar hele wezen deed blokkeren en waardoor ze zich heen moest zien te vechten om haar woorden eruit te persen.
Het verband ontging haar, ze begreep het niet. Ze kon prachtige verhalen vertellen tegen de poes en als ze alleen was las ze het versje over de arme spin Sebastiaan met zijn drang, zonder te stotteren en zonder te blokkeren. Dan had ze plezier in spreken en kon ze zijn wie ze was. Er wás toch niets mis met haar stem en ademen gaat toch vanzelf? Net zoals spreken vanzelf gaat? Maar het gevoel van ronddobberen op een woeste zee zonder peddels was vaak overweldigend als ‘iets’ het in haar overnam om ‘goed’ te praten; om net zo te zijn als alle anderen.
Soms komt het gedicht nog bij mij boven bij een mooie zonsopgang en dan denk ik aan de vriendelijke meneer van Dalen die het beste met mij voor had maar mijn angst en schaamte voor het stotteren niet weg had kunnen nemen.
Het daghet in den oosten …, echt niet!
Zijn focus had op het symptoom gelegen. Het symptoom van zelfonderdrukking omdat bij mij de overtuiging al vroeg had postgevat dat ik, zoals ik was, niet goed genoeg was. Stotteren; één van de meest onbegrepen condities in die tijd en een makkelijk doelwit van spot.
Solving the wrong problem.
Ik loop verder en kom bij het kippebruggetje. Na een blik op het kabbelende water loop ik onbezorgd de brug over.
In 1968
In welke jaren speelt zich dit af?